Uit het dagboek van Lenie, voorjaar 1945 | deel 1
april 1, 2015 in historie, nieuws door Redactie
Historisch Informatie Punt HIP in Gorredijk heeft dagboekaantekeningen over een barre tocht van Zuid-Holland naar Noord-Nederland, in de laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog. In de winter van 1944-1945 stagneerden de voedseltransporten naar de steden in het Westen van ons land. Een groot aantal evacués en hongervluchtelingen zocht een toevlucht naar het noorden. Een reis die soms dagen duurde en niet zonder gevaar was.
De achttienjarige Lenie uit Rotterdam ondernam, samen met haar zestienjarig zusje Jean, zo’n tocht, grotendeels te voet. Ze hield er een dagboek van bij. Daaruit blijkt dat de hele onderneming hoofdzakelijk draaide om voedsel bij elkaar te scharrelen, onderdak voor de nacht te vinden, en als het enigszins kon meeliften, met wat voor vervoermiddel dan ook. Ze kwamen uiteindelijk terecht bij de familie de Vries in Groningen, waar Jean eerder in de oorlog ook al een tijdje verbleef. Ze noemden hen oom en tante. Hun dochter Alida had een betrekking in Gorredijk en door haar toedoen vertrok Lenie begin mei naar Gorredijk, waar ze de betrekking van Alida overnam. Ze ontmoette er haar toekomstige man en keerde niet terug naar Rotterdam.
Uit het Dagboek van Lenie
In de winter van 1944-’45 wordt het eten steeds slechter, vet wordt er niet meer verstrekt. Aardappelen wordt ook steeds minder, het wordt noodzakelijk dat we naar de gaarkeuken gaan. In januari krijgen we nog 800 gram brood en 2 kilo aardappelen, waarvan we de aardappelbon nog in de keuken in moeten leveren. In december had mijn vader nog ’s nachts aardappelen in Spijkenisse gehaald, dus daar konden we dan nog middageten van eten, want uit de keuken was het iedere dag soep.
Ongeveer 22 januari krijgt Jean bericht, dat zij gekeurd moet worden voor evacuatie. Zij kan weer in Groningen komen, waar zij 2 jaar geleden ook geweest is. We moeten dan wachten, totdat er reisgelegenheid is. Een paar weken later horen we, dat de Volksdienst de treinen in beslag neemt. Er zit niets anders op, als dat we maar gaan lopen. In de week van 5 tot 10 februari blijf ik thuis met een open winterhiel. Maar in die week maken we ook onze kleren in orde, om de volgende week weg te gaan. Ik denk er eerst nog over om maar thuis te blijven, want mijn vader wordt steeds zwakker, dan mijn moeder alleen te laten valt ook niet mee. Ik zal proberen eten mee terug te brengen, of bij boeren te gaan werken.
Maandag 12 Februari 1945
Eerst hebben we heel wat goed ingepakt, maar we kunnen het niet dragen, we leggen er daarom heel wat uit. We nemen een pond bruine bonen en een heel brood mee, eerst willen we minder meenemen, maar we weten niet hoe lang we niets krijgen. Als we om 9 uur weg gaan, begint mama te huilen, dat we toch maar thuis moeten blijven. Ik zet toch maar door, en hoewel het moeite kost, gaan we toch op weg. Als we bij het gem.ziekenhuis op de Bergweg lopen, zegt Jean, dat zij al moe is. Het is zachtjes gaan regenen, ik stel voor, om terug te gaan, maar dat wil ze toch niet. We lopen r door. Om half 12 zijn we in Berkel. We zoeken een cafeetje, maar dat is er niet te vinden. We lopen dan door naar Zoetermeer, waar we om half 2 zijn, daar nemen we een glas limonade en eten 3 boterhammen. Er zijn heel wat mensen, die eten gehaald hebben, anderen die nog moeten gaan. Het is intussen harder gaan regenen, we gaan naar een boterfabriek, waar een auto vandaan gaat, maar dat zal eerst half maart worden, dat duurt ons te lang. Zo trekken we de stoute schoenen aan en gaan helemaal lopen. Er komt een lange saaie rijksweg, waar je bijna geen sterveling ziet. Om half 4 zijn we in Moerkapelle, we willen nog wel verder, maar we zijn kletsnat. Bij een boerderij gaan we vragen, of we ons daar mogen drogen, ze sturen ons echter naar een school. We moeten ons persoonsbewijs afgeven en een gulden betalen. Er staat een kachel met een lange pijp, waar we allen omheen zitten. We nemen dan voor het eerst weer eens wat eten, een handje bruine bonen, niet te veel, anders is het te gauw op. We slapen die nacht weinig, af en toe een beetje dommelen, maar op een stoel slapen kun je niet.
Dinsdag 13 Februari 1945
Zo gaan we om 8 uur maar met frisse moed op weg naar Waddinxveen. We zien dat Jean haar mantel helemaal geschroeid is. Een boerenkarretje rijdt ons achterop, we mogen een klein stukje meerijden, maar alle beetjes helpen. In Bodegraven gaan we op zoek naar het Rode Kruis, er wordt steeds gezegd dat je daar eten krijgt. Maar er is niets te koop, alleen zwarte koffie. We durven bijna niet meer te eten, want dat mindert zo gauw. Een stuk buiten Bodegraven rijdt een boerenkar, we willen meerijden, maar niets hoor. Hoeveel zullen we het al gevraagd hebben? In Woerden is helemaal niets te zien, van Rode Kruis of dergelijke. Even voorbij Woerden komen we een vrouw met 3 kinderen tegen, die gaan op eten uit, maar het karretje wat zij bij zich hebben, is vanaf Leiden al 3 keer stuk geweest. We lopen gezamenlijk naar Harmelen, we kunnen bijna niet verder meer. We zijn blij als we bij een evacuatiepost aankomen. In de school zijn weer veel mensen, die eten gehaald hebben. Ons brood is allemaal op, maar we hebben nu weer moed dat we wel gauw wat zullen krijgen. We gaan om 8 uur slapen, we slapen in ieder geval beter als gisteren.
Woensdag 14 Februari 1945
’s Morgens om 7 uur zijn we wakker, we krijgen ieder een roggeboterham van een man, die zegt, dat hij weet wat het is geen eten te hebben. Er zijn 3 jongens die uit Duitsland zijn komen lopen, ze moeten naar Rotterdam, we geven hen een brief voor thuis mee. We kunnen bijna niet in onze schoenen komen, maar na veel gewring lukt het toch. Om 8 uur gaan we weer op weg, we lopen met een handwagen mee, dat loopt wel vlugger. Bij iedere boerderij
gaan we eten vragen, Jean krijgt bij één een kop melk, maar verder lukt het niet. Het is prachtig weer, een strakke blauwe lucht, goed weer voor de vliegers. Als we een poosje gelopen hebben, komt er een boerenkar aan, we vragen of we mee mogen rijden, het mag. Het karretje moet naar Ommen. Als we nog maar net goed en wel zitten, horen we al vliegers en tegelijk mitrailleurs, het paard schrikt en maakt rare sprongen, we zitten aardig in angst. Als het paard eindelijk stil staat, weten we niet hoe gauw we er af moeten komen. Als het dan eindelijk weer rustig is, rijden we weer door met een witte vlag in onze hand. We zitten aardig in angst, dat de vliegers weer terug zullen komen. Als we dan door Utrecht zijn, komt er weer een lange rijksweg, er staat dan een oude vrouw op de weg, die vraagt of zij mee mag rijden, wij moeten er dan af, wat we vanzelfsprekend niet zo erg leuk vinden. We hebben voor de zoveelste keer weer spijt, dat we weggegaan zijn. Als we een eind verder zijn, zegt Jean, dat ze niet verder kan. Zij trekt mijn schoenen aan, die drie à vier maten te groot zijn maar haar nu precies passen. De weg naar Amersfoort is vreselijk lang, als je denkt, dat het de laatste tol is, volgt er steeds weer een. Langs de weg zijn bijna alle huizen kapot geschoten.
Als we eindelijk in Amersfoort aankomen, gaan we eerst soep drinken. Er zitten daar ook twee meisjes, die bij de Duitsers werken, die hebben wel brood bij zich. We krijgen ieder een boterham met spek. Zij zeggen ons, dat er een auto naar Zwolle gaat, we gaan het vragen, maar we kunnen niet mee. Voorbij Amersfoort mogen we weer een eind met een kar meerijden, we lopen dan nog verder tot Nijkerk. We vragen aan heel wat boeren eten of onderdak, maar niets hoor. Ik ga dan proberen, of we in een hotel kunnen gaan slapen, maar het is helemaal vol. Bij het Rode Kruis staat een lange rij, we kunnen haast niet blijven staan, zo wee zijn we van de honger. ’s Avonds krijgen we soep en de andere morgen pap. Mensen achter ons zeggen, dat ze de papbonnen niet nodig hebben, ik vraag dan, of ik ze kan kopen. De ene man zegt, dat ik ze niet nodig heb, want ik zie er nog niet zo slecht uit, terwijl ik sta te rammelen van de honger. De soep smaakt heerlijk, We slapen in een zaal op het podium in het stro.
(wordt vervolgd)